Mijn overgrootmoeder, Lumme Anker, werkte voor de oorlog als dienstmeisje bij het Joodse gezin Schiffmann in Amsterdam. Zoon Aron, destijds twee jaar oud, was haar lieveling. In 1944, inmiddels 17 jaar oud, werd Aron door de Duitsers gedeporteerd naar Auschwitz. Bij aankomst werd hij door de nazi’s geselecteerd voor dwangarbeid in het subkamp Monowitz. Dit verhaal geeft inzicht in de laatste maanden van zijn leven.
Aron Schiffmann (05-03-1926) was de oudste zoon van de Joods-Oekraïense kleermaker David Schiffmann en zijn vrouw Alida Schuitevoerder. Na hem kwamen zijn broertje Isaäc (1928) en zusje Frieda (1932).
Bij het uitbreken van de oorlog was Aron 14 jaar oud. In januari 1943 werd hij opgepakt en afgevoerd naar Vught. Daar moest hij dwangarbeid verrichten, onder andere in buitenkamp Moerdijk.

In de loop van 1943 werden ook de andere leden van het gezin Schiffmann in Vught geïnterneerd. Moeder Alida werd op 25 mei gedeporteerd naar Sobibor, waar ze op 28 mei 1943 werd vermoord. Vader David, broertje Isaäc en zusje Frieda maakten deel uit van één van de zogenoemde kindertransporten vanuit Vught. Ze werden op 11 juni 1943 vermoord in Sobibor.
In september 1943 werkte Aron kort als dwangarbeider in Venlo. In oktober kwam het bevel van Seyss Inquart dat ook alle Joodse dwangarbeiders in Nederland gedeporteerd moesten worden. Aron werd afgevoerd naar Westerbork, waar hij op 18 oktober aankwam.
Transport
Op 25 januari 1944 vertrok het 84e transport vanuit Westerbork. In de 26 veewagons bevonden zich 948 personen. De trein kwam op 28 januari 1944 in Auschwitz aan.
Er vond selectie plaats: 689 mensen werden met de vrachtauto’s direct afgevoerd naar de gaskamers en vermoord. De anderen, waaronder Aron Schiffmann werden geselecteerd voor dwangarbeid. Hij kreeg het nummer 173017 getatoeëerd op zijn linker onderarm.
Monowitz
Aron kwam terecht in Monowitz, een subkamp van Auschwitz. Het kamp werd ook wel Buna genoemd, naar de nabijgelegen rubberfabriek van IG-Farben, of Auschwitz III.
Primo Levi en Leonardo de Benedetti publiceerden direct na de oorlog een rapport over hun verblijf in dit kamp. Primo Levi had kampnummer 174517, Leonardo de Benedetti 174489. Zij arriveerden kort na Aron in Auschwitz-Monowitz, op 26 februari 1944. Hun verslag geeft een goed beeld van de omstandigheden waarin Aron moest leven in Monowitz.
De Benedetti en Levi hoorden bij de honderd overlevenden die de Russen aantroffen na de bevrijding van Monowitz in januari 1945. Ze werden naar Katowice gebracht, waar ze een eerste versie van hun rapport over de omstandigheden in Monowitz schreven.
In 1946 verscheen het artikel in een Italiaans medisch tijdschrift, met bijzondere aandacht voor het ziekenhuis van Monowitz. De Benedetti had medicijnen gestudeerd en was dokter.
Chemicus Primo Levi bracht in 1947 zijn bekende boek Is dit een mens uit, waarin hij zijn persoonlijke ervaringen in Auschwitz beschrijft.
Monowitz was zo’n 8 kilometer verwijderd van het hoofdkamp van Auschwitz. Er werden zo’n 10.000 tot 12.000 mannen gevangen gehouden, terwijl er eigenlijk plek was voor 7.000 tot 8.000 mensen. De meeste dwangarbeiders waren Joden, afkomstig uit vrijwel alle door de nazi’s bezette landen. Duitse en Poolse criminelen vormden een minderheid.
De meeste mannen verrichten zwaar werk met scheppen of houwelen, of moesten kolen en zakken cement dragen. Zomer en winter werkten ze buiten. Alleen tussen de middag was er een pauze van een uur.
Kleding
Na aankomst in Monowitz werden de gevangenen kaal geschoren en ontsmet met lysol. Vervolgens kregen ze een warme douche en werd de kampkleding uitgereikt. Nog nat van het douchen moesten ze naakt naar buiten om zich in een andere barak aan te kleden.
’s Winters droegen de gevangen de volgende kleren: een jas, een broek, een pet en een overjas van wollen stof met brede strepen, plus een hemd, een katoenen onderbroek en een paar voetlappen, een trui en een paar laarzen met houten zolen. Veel voetlappen en onderbroeken waren gemaakt van tallits, de joodse gebedssjaals. Vanaf april werden de warme wollen onderdelen van de uitrusting vervangen door katoenen exemplaren.

Het was verboden om reservekleren te bezitten. Dit maakte het praktisch onmogelijk kleding te wassen. Onderkleding werd na 30, 40 of 50 dagen vervangen. De kwaliteit van de kleding was slecht, vaak niet meer dan vodden. De uitgereikte kleding was niet schoon. Het zat onder de verf, machineolie en modder. De laarzen met houten zolen waren van redelijke kwaliteit en beschermden enigszins tegen vocht en kou. Ze waren echter ongeschikt om lang op te lopen, terwijl gevangen soms wel zes of zeven kilometer naar hun werk moesten lopen. Dit leidde bij veel gevangenen tot zweren op de voeten.
Huisvesting en hygiëne
Van buiten leek het kamp netjes en schoon. De paden tussen de verschillende barakkenblokken waren goed onderhouden. De barakken zaten goed in de verf. De vloer werd elke dag geveegd en schoongemaakt. De stapelbedden waren kaarsrecht uitgelijnd en de bedden werden dagelijks perfect opgemaakt.
In één blok was plaats voor 150 tot 170 mensen, maar soms liep het aantal personen op tot 250. Hierdoor sliepen in veel bedden twee personen. De strozakken waren van slechte kwaliteit en al lang versleten. Alleen de bedden dichtbij de ingang kregen materialen van betere kwaliteit. Deze bedden waren bestemd voor de Kapo’s (KampfPolizei), gevangenen die de anderen onder controle moesten houden.
De bedden zaten vol bedwantsen en vlooien. De driemaandelijkse desinfectierondes hielpen daar niet tegen. Het leidde bij de gevangenen tot slapeloze nachten. Elke avond was er luizeninspectie. Op zaterdagavond werd het haar bij iedereen geschoren. Werd een luis aangetroffen, dan moest betreffende gevangene direct gedesinfecteerd worden. Het beleid op luizen was zo strikt omdat deze tyfus overbrengen.
Gevangenen douchten twee a drie keer per week in een speciale doucheruimte. Per maand was er per gevangene een zeepje van 50 gram. Het vierkante zeepje was erg hard, bevatte veel zand en schuimde niet. Na enkele keren douchen was het volledig opgebruikt. Er waren geen handdoeken. Gevangenen moesten naakt vanuit de doucheruimte naar hun barak lopen, waar hun kleren lagen. Het seizoen of de temperatuur maakte daarbij geen verschil.
Eten en drinken
Er was onvoldoende te eten en het eten was van slechte kwaliteit. Er waren drie maaltijden per dag. ’s Morgens kregen de mannen gemiddeld 500 gram brood, 25 gram margarine en 20 gram worst of een eetlepel jam. De hoeveelheid brood zou genoeg moeten zijn, ware het niet dat er grote hoeveelheden zaagsel door het meel waren gemengd. De margarine werd eerst op 6 dagen uitgereikt, later nog maar 3 dagen per week.
’s Middags was er een liter waterige koolraapsoep, ’s avonds een liter iets dikkere soep. Soms waren er wat aardappels, erwten of kikkererwten. ’s Morgens en ’s avonds was er een halve liter surrogaatkoffie, alleen op zondag gezoet met sacharine. Er was geen drinkwater, het water in de wasruimtes kwam uit de rivier. Het was geelachtig en proefde naar metaal en sulfer.
Er was niet voor elke gevangene een bord en lepel. Gevangenen gebruikten elkaars spullen, zonder gelegenheid ze tussendoor af te wassen. Dit bevorderde de overdracht van ziekten enorm.
Het ziekenhuis
Van de hoofdingang bezien was er links achter in het kamp een ziekenhuis, in de buurt van de wasruimtes. Het ziekenhuis bestond bij aankomst van Levi en de Benedetti nog maar enkele maanden. Daarvoor was er geen ziekenhuis. Zieken moesten gewoon werken. Vielen ze tijdens het werk neer, dan werden ze geslagen. Gaven ze geen teken van leven meer, dan werden ze naar het crematorium gebracht. Kwamen ze wel bij, dan moesten ze weer aan het werk.
Na enige tijd kwam er een ziekenhuisje. Je kon je laten beoordelen door een dokter. Werd vastgesteld dat je niet ziek was, dan ranselde een SS’er je ter plekke af. De omstandigheden waren slecht. Er was geen wachtkamer. Zieken moesten buiten in de rij staan wachten, weer of geen weer. Er waren te weinig bedden, zodat ook zieken met meerdere personen in een bed sliepen, ongeacht de ziekte.

Er was een tekort aan basale medicijnen. De dokters waren vaak wel als dokter opgeleid, maar het verplegend personeel niet. Zij hielden zich niet aan medische codes. Eten dat bestemd was voor de zieken, ruilden ze voor sigaretten en kleding. Ze sloegen patiënten of lieten ze voor straf op een hoge stoel zitten, tot ze er van vermoeidheid af vielen.
De instroom van patiënten was zo groot dat elke dag patiënten uit het ziekenhuis ontslagen moesten worden, al waren ze nog ziek. Zieken met de diagnose tuberculose, malaria of syfilis werden direct naar de gaskamers in Auschwitz-Birkenau gestuurd. Maandelijks vonden er selecties plaats in het ziekenhuis. Wie te ziek was om ooit weer te kunnen werken, werd ook naar de gaskamers gestuurd of kreeg een injectie met phenol in de hartstreek.
Aron Schiffmann in het ziekenhuisje van Monowitz
Aron Schiffmann werd twee keer opgenomen in het ziekenhuis van Auschwitz-Monowitz. De eerste keer van 27 maart tot 13 april, de tweede keer van 19 juni tot 17 juli 1944.
De Benedetti geeft een opsomming van ziektes die vaak voorkwamen: chronische maagklachten en hevige diarree als reactie op ondervoeding (of het aanvullen van het dieet met aardappelschillen of rot voedsel), infectieziekten als roodvonk, tyfus en difterie; kneuzingen en breuken als gevolg van de werkomstandigheden enz.
De registratielijsten van het ziekenhuis in Monowitz bevatten geen medische gegevens. Het is daarom niet te achterhalen waarom Aron in het ziekenhuis werd opgenomen.

De laatste maanden van het kamp
In de laatste maanden voor de bevrijding van Auschwitz-Monowitz vielen nog vele slachtoffers.
In oktober 1944 vond een grote selectie plaats. Hierbij werd niet alleen gekeken naar de patiënten in het ziekenhuis, maar naar alle gevangenen in het kamp. In totaal 850 personen werden naar de gaskamers in Auschwitz-Birkenau gestuurd.
In januari 1945 naderden de Russen. Auschwitz en haar subkampen werden ontruimd. Ongeveer 11.000 personen uit Monowitz werden de weg op gestuurd, de zogenoemde dodenmarsen. Ze moesten lopend op weg naar het westen, bewaakt door SS’ers. Er zijn berichten van massale executies onderweg. Velen stierven van uitputting en ontbering.
Zo’n duizend mannen die te zwak waren om te lopen, bleven achter in Monowitz. Tegen de orders in werden ze niet door de SS’ers vermoord. Enkele dagen waren ze aan zichzelf overgeleverd, zonder eten en drinken. Levi en de Benedetti schrijven hun overleven toe aan de toevallige vondst van aardappelen in een nabijgelegen veld. Ook na de bevrijding door de Russen op 27 januari 1945 stierven nog veel mannen aan de gevolgen van uitputting en ondervoeding.
Het overlijden van Aron Schiffmann
Op 17 juli 1944 werd Aron ontslagen uit het ziekenhuis. Daarna is zijn naam niet meer terug te vinden in het archief van Auschwitz. Na de oorlog is de overlijdensdatum van Aron Schiffmann administratief vastgesteld op 31 mei 1944. De laatste dag van de maand, drie maanden na zijn aankomst in Auschwitz. De gegevens van het ziekenhuis van Monowitz bewijzen dat hij na die datum nog in leven was.
Of Aron uiteindelijk is omgekomen door ontbering, selectie, executie of tijdens een dodenmars zal altijd onbekend blijven. Dat hij slachtoffer werd van een moorddadig systeem, blijft een waarschuwing vanuit het verleden.
Lees ook: De zoektocht naar het Joodse jongetje. Wie was Aron?
Literatuur:
Levi, P., De Benedetti, L. (2015). Auschwitz report. Verso.
Ontdek meer van A.J. Baarssen
Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.
